39. Water
Curaçao is gelegen in de Zuid-Caribische droogtegordel en heeft een steppeklimaat met steeds terugkerende perioden waarin weinig regen valt, waardoor ‘natuurlijk’ zoet water vaak schaars is. Voor permanente bewoning moet er echter steeds zoet water ter beschikking staan.
De eerste bewoners van Curaçao – de Indiaanse bewoners – kwamen in droge tijden vooral aan water door het gebruik van natuurlijke bronnen zoals die bij Hato of San Pedro en loopputten of loopkuilen (pos di pia), die gegraven werden in zachte grond tot dieper dan de grondwaterspiegel. Deze loopputten waren vooral gelegen in rooien of in de omgeving van rooien, waar de grondwaterspiegel hoog was. Vaak was dit dicht bij de binnenbaaien.
Na de komst van de Spanjaarden en daarna de Nederlanders beschikte men over het benodigde gereedschap om ook in het harde rotsachtige gesteente diepe putten te kunnen slaan. Tevens begon men met de aanleg van dammen om het water niet naar zee te laten stromen, maar vast te houden en zodoende de grondwaterspiegel te verhogen. Men had echter steeds meer water nodig voor de plantages, de stad, de schepen en voor de grote veestapel. Geleidelijk aan ging de grondwaterspiegel daarom door het veelvuldig gebruik van die putten dalen, vooral op plaatsen waar ook nog de vegetatie weggehaald werd. Rondom het Schottegat, bijvoorbeeld, werden veel putten geslagen voor water dat naar de stad vervoerd werd met bootjes. Men sprak over ‘waterplantages’. Maar door overmatig gebruik werden veel putten uiteindelijk brakwaterputten.
Veel stenen huizen, vooral in de stad, hadden regenbakken voor eigen gebruik en in de negentiende eeuw kon men ook water kopen bij door ezels getrokken waterkarren (garoshi di awa).
In de buitendistricten was men vooral afhankelijk van de geslagen putten, waarvan een aantal eigendom was van het gouvernement en dus openbaar bezit, maar ook soms nog steeds van loopputten. Veel mensen in de kunuku en in de stad vingen in de twintigste eeuw water op in grote tonnen. Men had wel een goot, maar geen regenbak. Regenbakken konden broedplaatsen worden voor gele koorts muggen en daarom was het beleid erop gericht om geen regenbakken te bouwen.
In de twintigste eeuw werd de watervoorziening steeds problematischer door de komst van de Shell en de grote bevolkingstoename, waardoor de behoefte aan zoet water enorm toenam. De Shell kocht op grote schaal plantages op die gebruikt werden voor het oppompen van grondwater voor haar productieprocessen en voor de huizen van het personeel.
Daarnaast ging de Shell in 1928 over op het destilleren van zeewater, waarbij het water eerst verhit werd en de zoutvrije damp daarna weer werd gecondenseerd, zodat zoet water overbleef. De overheid begon eind jaren twintig met het installeren van buizen voor de distributie van water in het stedelijk woongebied waarbij putwater en gedestilleerd zeewater gedistribueerd werd tot de kranen in de huizen.
Voor de buitendistricten kwam er kosteloze waterverschaffing door de dienst Lands- watervoorziening (LWV) Hiervoor werden er vanaf de jaren veertig openbare tapplaatsen aangelegd, waarvoor of putwater van nabijgelegen putten gebruikt werd of leidingwater, dat met voertuigen (tankwagens) aangevoerd werd. In grote lege bakolieblikken, die vaak op het hoofd werden gedragen, werd dit water door vooral vrouwen vanaf het tappunt naar hun huizen gebracht. In de jaren zestig van de vorige eeuw waren bijna alle huizen op het eiland op het waterleidingnet aangesloten.
De zeewaterdestillatie is nu na zo’n 80 jaar op zijn retour. Momenteel wordt al het drinkwater geproduceerd met behulp van het systeem van ’omgekeerde osmose’, waarbij zeewater door membranen geperst wordt zodat de zoutdeeltjes eruit gefiltreerd worden en er zoet water overblijft.