32. De culturele dynamiek in de jaren zeventig
In de jaren 70, in de nasleep van de opstand op 30 mei 1969, kreeg de zwarte bevolkingsgroep veel meer aandacht voor de eigen kunst en cultuur. Dit vormde een breuk met de voorafgaande periode waarin men vooral gericht was geweest op Europa en met name op Nederland. Vooral de jongeren uit de zwarte bevolkingsgroep bezagen de geschiedenis van het eiland nu door eigen ogen. Men kreeg ook veel meer waardering voor de eigen taal, het Papiamentu, die tot dan toe door velen als inferieur was beschouwd. Er werd met veel bevlogenheid gezocht naar een eigen culturele identiteit.
Cultuur en kunst kwamen volop in beweging door de inzet van jeugdorganisaties zoals bijvoorbeeld de groep Hubentut 70 die het intereilandelijke kunstfestival Festantil organiseerde en de Grupo Trinchera. In de volkswijken verschenen vrolijk versierde bouwwerken gemaakt uit allerlei materialen, de zogenaamde ‘ high flying parks’ als bijzondere expressievormen van jongeren. Hieruit kwamen belangrijke artiesten voort zoals de keramisten Norva Sling en Nel Simons.
Op muzikaal gebied brachten de beatbands met hun elektrische gitaren Amerikaanse muziekvormen voort zoals soulmuziek of rock. Er werd ook het accent gelegd op de eigen muzieksoorten van het eiland met teksten in het Papiamentu, zoals die van de componist en zanger Macario “Makai” Prudencia met zijn Salsa Antiyano. De percussie groep Grupo Issoco legde zich toe op de traditionele Curaçaose muziek van Afrikaanse herkomst. Vanaf het eind van de jaren zestig kwam het carnaval op, dat vanaf 1971 gepaard ging met het meer op de eigen cultuur afgestemde tumba-festival.
Kunstenaars voelden zich steeds meer betrokken bij de ontwikkelingen van de maatschappij en zij wilden dat hun kunst daarin een rol speelde. De Movementu Teatro Rex, het revolutionaire jazz trio bestaande uit Salsbach, Provence en Penso dat Jazz Krioyo ten gehore bracht en de band ‘Doble R’ met hun sociale en politiek bewogen teksten waren hier goede voorbeelden van, net als Julian Coco, Chin Behilia en Rudy Plaate.
Ook op het gebied van drama was men op zoek naar ‘het eigene’. Het toneelleven gebruikte het alledaagse leven en de sociale problematiek van het eiland als inspiratiebron voor haar werken, die uiteraard in het Papiamentu werden opgevoerd. Toneelgroepen uit die tijd waren bijvoorbeeld de ‘Toneelgroep Emmastad’ en ‘Grupo Thalia’. De ‘Grupo Eligio Melfor’ bracht voornamelijk komedie op de planken die ook doorspekt was met maatschappelijke kritiek. Kritische toneelschrijvers uit die tijd waren bijvoorbeeld Pacheco Domacassé met zijn werken Tula en Tòchi en Angel Salsbach en Edsel Samsom met hun stuk Lucha Final. De Grupo Kaska di Pinda en Grupo Teatro Foro brachten straattoneel.
De grotere aandacht voor het eigen karakter in de kunst en cultuur van Curaçao werd ondersteund door drie instituten die aan het eind van de jaren zestig waren opgericht. De schouwburg ‘Centro Pro Arte’ was in september 1968 opgeleverd. In 1969 werd de ‘Curaçaose Academie voor Beeldende Kunsten’ door de kunstenaars José Capricorne en Eddy Ayubi opgericht. In datzelfde jaar opende het ‘Centraal Historisch Archief’ (Nationaal Archief Curaçao) haar deuren.