4. Nieuwe bewoners in de zeventiende eeuw

(1634 - 1700)

Tot de komst van de West-Indische Compagnie (W.I.C.) in 1634 werden de Benedenwindse Eilanden bewoond door Caquetio, die na 1499 werden bestuurd door Spanjaarden. Johan van Walbeeck stuurde alle Spanjaarden en een groot gedeelte van de Caquetio naar het vasteland. Daardoor raakte Curaçao vrijwel ontvolkt.

De komst van de W.I.C. zorgde ervoor dat de bevolking in de eerste Nederlandse jaren voornamelijk uit Europese mannen bestond. Dat leidde tot een nogal ruwe samenleving, waar de dominee regelmatig over klaagde. De opeenvolgende directeuren van de W.I.C. op Curaçao vroegen de bewindhebbers in Nederland regelmatig om ‘nette’ vrouwen te sturen, maar er was nog weinig aantrekkelijks voor deze vrouwen om naar Curaçao te komen. Pas toen Peter Stuyvesant en zijn opvolger Mathias Beck het directeurschap op zich namen rond 1645, verbeterden de leefomstandigheden op de eilanden.

Vooral de zorgelijke voedselsituatie kreeg aandacht: de W.I.C. was een bedrijf dat winst moest maken en voedsel importeren was een kostbare zaak. Daarom nodigde Stuyvesant tijdens zijn bewind Sefardische joden uit, die oorspronkelijk uit Spanje en Portugal kwamen en in Brazilië ervaring met plantagelandbouw hadden opgedaan en vanwege de Inquisitie naar Nederland waren gevlucht. Zij konden konden plantages beginnen op Curaçao om lokaal voedsel te produceren. Eenmaal op het eiland aangekomen, werd een aantal joodse families echter ook actief in de handel. Ook veranderde de manier waarop de Compagnie Curaçao wilde gebruiken: was eerst de Kaapvaart een belangrijk argument om Curaçao in bezit te nemen, in de praktijk bleek dat die te weinig opleverde. Maar, door de in Brazilië opgedane kennis over de Trans-Atlantische slavenhandel realiseerde de W.I.C. zich dat Curaçao ideaal was als regionale slavenmarkt. Dit leidde uiteindelijk tot drie groepen bewoners op het eiland: de overgebleven Caquetio, de christelijke en joodse Europeanen en de tot slaaf gemaakte Afrikanen, die de W.I.C. uit gebieden aan de West-Afrikaanse kust haalde van Guinee tot aan Angola. Zij vormden vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw de bevolking.

Deze samenleving ontwikkelde zich tot een ‘gesegmenteerde’ maatschappij. Een segment was een groep mensen die bij elkaar hoorde door geboorte, afkomst, huidskleur, geloof en sociaal-economische positie. Wisselen van segment was vrijwel onmogelijk. Tevens hadden de leden van sommige segmenten meer rechten dan anderen. De indeling liep van de hoge blanke protestant, zoals de kooplieden en hoge W.I.C.-ambtenaren met veel rechten en een beperkte vorm van macht tot de tot slaaf gemaakt Afrikanen die geen enkel recht hadden en na verloop van tijd vrijwel allemaal katholiek gedoopt waren. Daartussen bewogen zich de andere groepen:

– de Sefardische joden, die ondanks hun vaak hoge inkomen en bezit geen politieke macht hadden omdat zij niet het protestantse geloof aanhingen;

– de lage blanke protestanten: Europese soldaten, matrozen, handwerkslieden en winkeliers;

– de zogenoemde kleurlingen, ontstaan uit (vaak gedwongen) relaties tussen witte mannen en zwarte vrouwen, die een soort sociale tussenlaag gingen vormen en op Curaçao als een apart segment werden gezien.

 

 

Overzichtsafbeelding: “Etudes de Nègres” schilderij van Peter Paul Rubens (1577-1640).

Afbeelding 1. Synagoge Mikve Israel

Afbeelding 2. Mijnbouwingenieurs op bezoek op Curaçao, ca. 1912. Collectie Wijtenburg Nationaal Archief Curaçao.