15. De opbouw van de samenleving in de eerste helft van de negentiende eeuw
De Curaçaose maatschappij in de eerste helft van de negentiende eeuw was een typisch voorbeeld van een ‘slavenhoudersmaatschappij’, waarin de bewoners een vaste sociale status hadden die voornamelijk bepaald werd door hun huidskleur, blank, zwart of kleurling.
De voornaamste blanke bevolkingsgroepen op het eiland waren de protestantse Nederlanders en de sefardische joden. De laatsten waren oorspronkelijk afkomstig uit Spanje of Portugal en waren via Nederland en Brazilië op Curaçao terecht gekomen.
De blanke bevolkingsgroepen waren de ‘heren’ in deze maatschappij en zij gedroegen zich ook conform het herengedragspatroon. Zij waren de bestuurders, ambtenaren, officieren, handelaren en reders. Zij woonden in Willemstad en omgeving en sommigen bezaten in de buitendistricten een plantage waar slaven werkzaam waren. De protestantse Fortkerk en de joodse Synagoge in Willemstad waren uitsluitend toegankelijk voor deze twee groepen. De rooms-katholieke kerk ontfermde zich over de zorg van de zwarten en kleurlingen.
Curaçao diende als slavenmarkt in de zeventiende en achttiende eeuw. Hier werden de uit Afrika ingevoerde slaven verhandeld met de regio. Slechts een kleine groep bleef achter om te werken in de landbouw, de zoutwinning of als huis- of ambachtsslaaf. Ook werkten sommige slaven als matrozen aan boord van de commerciële barkjes in de regio. De slavenhandel werd in 1818 afgeschaft, maar in- en uitvoer met de regio bleef desondanks tot de afschaffing van de slavernij in 1863 voortbestaan. De tot slaaf gemaakte diende te voldoen aan het ‘slavengedragspatroon’: hij moest altijd werkzaam zijn, eerbied tonen en gehoorzaam zijn. De tot slaaf gemaakte werd als een object beschouwd. Vrouwelijke tot slaaf gemaakten waren vaak seksobjecten. De kinderen die zij baarden waren bezit van de eigenaar. Het was tot slaaf gemaakten niet toegestaan te trouwen.
Tot slaaf gemaakten werden door hun eigenaren soms vrijgelaten of ze kochten zichzelf of anderen vrij. Dit werd ‘manumissie’ genoemd. Als ze werden vrijgelaten door hun eigenaar, kon dat soms gezien worden als een gunst, maar het kwam nogal eens voor dat eigenaren oude en gebrekkige tot slaaf gemaakten manumitteerden omdat ze dan niet langer voor hen hoefden te zorgen.
De heren- en slavengedragspatronen werden reeds in de achttiende eeuw bij de wet vastgesteld. Het doel was tot slaaf gemaakten en voormalig tot slaaf gemaakten in een ondergeschikte positie te houden. Het was bijvoorbeeld voor tot slaaf gemaakten verboden om met meer dan 6 personen bijeen te zijn, om ‘s avonds na 9 uur zonder toestemming op straat te zijn, wapens of stokken te dragen en muziek te maken. Men mocht op commercieel gebied de blanke ook niet beconcurreren.
De kleurlingen werden ingedeeld naar hun kleurschakering, van licht tot donker. De gebruikte benamingen waren Liplap, Liesties, Poesties, Casties, Mesties, Grief, Sambo en Mulat. De mogelijkheden voor de kleurlingen om in deze maatschappij vooruit te komen waren, afhankelijk van hun kleur, in het algemeen gunstiger dan voor de zwarten.
Er was in de negentiende-eeuwse Curaçaose maatschappij wel sprake van een zekere sociale mobiliteit en in de alledaagse praktijk was het klassensysteem niet alleen maar star. Met name kleurlingen konden op de sociale ladder stijgen en maatschappelijke posities innemen die voorheen uitsluitend voorbehouden waren aan blanken. Ze werden echter toch als tweederangs burgers gezien.