6. Slavernijverzet
De tot slaaf gemaakte Afrikanen hebben zich, waar mogelijk, verzet tegen hun gevangenneming en transport. In het land van bestemming werden zij onder meer tewerkgesteld op plantages, in mijnen en in de woningen van hun nieuwe eigenaren. Zij kregen de status van slaaf, eigendom van degenen die hen gekocht hadden en die hen een nieuwe naam gaf. Zij moesten gehoorzaam zijn en eventueel verzet werd op allerlei mogelijke manieren gebroken. Hierbij werden veelvuldig zware lichamelijke straffen toegepast, ook om hen er steeds op te wijzen dat zij niets anders waren dan het bezit van de meester. Men probeerde hen ook geestelijk te breken opdat zij gehoorzaam en onderdanig zouden zijn.
Toch kwamen de tot slaaf gemaakten steeds weer in verzet tegen de mensonterende behandeling, ook op Curaçao. Dit verzet nam vele vormen aan, bijvoorbeeld door zich ziek voor te doen, door te weigeren opgedragen taken uit te voeren, door opzettelijk langzaam te werken, door sabotage, zelfmoordpogingen, hongerstakingen, weglopen en door gif te doen in het eten of drinken van hun eigenaren. Ook werden weleens wapens opgenomen tegen de eigenaren. Er waren georganiseerde slavenopstanden in 1716 te Sint Marie, in 1750 op de plantage Hato, en in 1795 vond de grote slavenopstand onder leiding van Tula plaats.
Omdat Curaçao klein was en er geen dichte bossen, moerassen of hoge bergen waren, konden gevluchte tot slaaf gemaakte personen zich niet verbergen en nieuwe, vrije gemeenschappen vormen, zoals dat wel het geval was in bijvoorbeeld Suriname, Colombia, Hispaniola (nu: Haïti en de Dominicaanse Republiek), Dominica en Jamaica. Vluchtelingen werden meestal vrij snel gepakt en slechts enkelen wisten met grote moeite te overleven in het droge en relatief open Curaçaose landschap. De vele grotten boden soms een goede schuilplaats, maar deze waren ook bekend bij de slaveneigenaren. Om te overleven bleef de katibu shimaron ( de gevluchte tot slaaf gemaakte) afhankelijk van de plantages voor voedsel, water, kleding en andere artikelen. Belangrijk was dat hij daarbij hulp kreeg en vooral niet verraden werd. Tijdens de slavenopstand in 1795 bleken er toch een aantal katibu shimarons te zijn, die al jaren in vrijheid buiten de plantages leefden.
Er werden ook pogingen ondernomen om met bootjes de kust van Venezuela te bereiken en velen slaagden daar ook in, vooral nadat de Koning van Spanje had besloten om deze mensen niet terug te sturen indien zij de bedoeling hadden om katholiek te worden gedoopt. In Coro, een Venezolaans stadje, relatief gemakkelijk te bereiken vanuit Curaçao, woonde een behoorlijk grote groep voormalige Curaçaose slaven. Tot slaaf gemaakten werkten ook als matrozen aan boord van zeilschepen en kregen, als zij uitzeilden, een vrijbrief zodat zij, in het geval dat hun schip gekaapt werd, niet als slaaf zouden worden doorverkocht. Deze vrijbrief werd weer ingetrokken zodra zij weer op Curaçao waren, maar sommigen maakten van de gelegenheid gebruik om niet terug te keren naar Curaçao.
Het slavenverzet zien wij ook terug in verhalen, zoals de bekende Nanzi-verhalen, en liedjes waarin de meester werd bespot en afbreuk werd gedaan aan zijn gezag.