5. De slavenhandel en slavernij
Er waren veel arbeidskrachten nodig in de nieuwe koloniën in Noord- en Zuid-Amerika en het Caribisch gebied voor het werk in de goud- en zilvermijnen en om landbouwproducten voor de export te verbouwen. Om die reden werden ruim 12 miljoen tot slaaf gemaakte Afrikanen gedwongen naar de Amerika’s gebracht. Aan de kusten van Afrika, van Senegal tot Angola, werden handelsposten gebouwd voor deze trans-Atlantische slavenhandel. De vraag naar menselijke koopwaar werd zo groot dat sommige delen van West-Afrika ontvolkt raakten.
Curaçao werd een belangrijk centrum voor de slavenhandel door de W.I.C., die van 1662 tot 1689 (in)direct het monopolie voor de levering van tot slaaf gemaakten aan de Spaanse gebieden had, het zogenaamde asiento. Van 1689 tot 1713 werden ook nog veel tot slaaf gemaakten via Curaçao verkocht. In 1713 verkreeg Engeland bij de Vrede van Utrecht echter het asiento en daardoor verloor Curaçao aan belang als handelscentrum voor tot slaaf gemaakten, hoewel het eiland, toen ook al een smokkelbolwerk, daarna nog steeds een rol bleef spelen in de illegale slavenhandel.
De meeste tot slaaf gemaakten werden doorverkocht. Degenen die op Curaçao achterbleven, werden ingeschakeld voor allerlei soorten werk. In de stad en haven moesten zij onder meer goederen in- en uitladen en helpen op de werven. Ze hielpen bij bouwwerkzaamheden en deden huishoudelijk werk. Op de schepen werkten ze als matrozen. Op de plantages werd onderscheid gemaakt tussen de werkzaamheden van mannen en vrouwen en tussen ‘huisslaven’ en ‘veldslaven’.
De huisslaven waren vooral bedienden en hadden een iets betere positie. De veldslaven, de meerderheid, deden al het zware werk zoals het schoonmaken van terreinen, deze bewerken met de chapi (hak, schoffel) en oogsten. Zij moesten ook zorgen voor het vee, scheidingsmuren bouwen tussen de plantages en diepe putten graven. De shon (meester) of zijn fitó (bedrijfsleider) bepaalde welke werkzaamheden uitgevoerd moesten worden onder leiding van een opzichter, de bomba, die meestal zelf ook een tot slaaf gemaakte persoon was. De gewassen die het meest werden verbouwd, waren kleine maïs, bonen en pompoenen, en iedere plantage had ook een schaduwrijk hofje waar vruchten en groenten werden verbouwd met water uit putten. Maar de belangrijkste activiteit was de extensieve veehouderij, naast de zoutwinning op bepaalde plantages. De plantage-eigenaren lieten koeien, geiten en schapen rondlopen in de mondi op de plantage waar deze beesten hun eten bij elkaar konden scharrelen.
Er was nog een derde categorie tot slaaf gemaakten, met name op de grote plantages, de ‘ambachtsslaven’. Dit waren bijvoorbeeld timmerlieden, metselaars, kleermakers en smeden. Ze namen een tussenpositie in. Zij werden vaak verhuurd voor werkzaamheden op andere plantages of in de stad en hierdoor hadden zij meer bewegingsvrijheid. Zij moesten wel altijd een deel van hun opbrengst aan hun meester geven, maar ze konden zich ook vrij kopen door te sparen van wat zij zelf mochten houden. De ambachtslieden konden echter ook voor ander werk worden ingezet wanneer dat nodig werd geacht.
Door de veel voorkomende droogte en vaak slechte economische omstandigheden hadden de tot slaaf gemaakten vaak gebrek aan alles, vooral voedsel. De tot slaaf gemaakten werden als inferieur beschouwd en moesten zo lang mogelijk in een situatie van onderworpenheid en onwetendheid blijven. Zij waren nagenoeg rechteloos en eigendom van hun meester, de shon. Hun leven stond geheel in het teken van dienstbaarheid en werd volledig bepaald door de meester. Zij hadden ook geen eigen familienaam en mochten niet trouwen. In de loop van de tijd werden wel wettelijke regels opgesteld die hun betere bescherming boden. Ook was het mogelijk dat zij zichzelf vrij kochten of door hun meester werden vrijgemaakt. Dit laatste werd ‘manumissie’ genoemd. Manumissie was echter niet altijd gunstig: soms manumitteerden meesters juist de ouden en zieken omdat ze dan niet meer voor ze hoefden te zorgen.