21. De komst van de olie-industrie
In 1912 had Shell een concessie verworven in het Mene Grande-veld, ten Oosten van het Lago de Maracaibo in Venezuela. Twee jaar later besloten ze een kleine opslagplaats op Curaçao te bouwen. Toen echter in 1915 duidelijk werd dat het Mene Grande-veld boordevol olie zat, werd besloten een raffinaderij op het eiland te vestigen. De slechte bereikbaarheid van het Lago de Maracaibo en het stabiele bestuur van Curaçao, speelde een rol in deze keuze.
In de eerste jaren werd op Curaçao nog voor een groot deel olie uit Mexico verwerkt. Nadat Mexico in 1938 de olie industrie nationaliseerde, ging Shell exclusief Venezolaanse olie verwerken.
Tot het einde van 1920 waren er minder dan 300 mensen in dienst van de raffinaderij. Dit zou uitgroeien tot 10.924 (inclusief de Curaçaosche Scheepvaart Maatschappij) in 1929. In die jaren werden arbeiders geworven uit de regio en uit Portugal. Al deze arbeiders werden in nieuwe wijken gehuisvest, niet ver van het raffinaderijcomplex. Daarbij werden ook allerlei voorzieningen gebouwd zoals wegen, scholen, winkels, buurtcentra, telefoon- en waterleidingen.
De economische crisis van de jaren dertig bracht het personeelsbestand drastisch terug maar dit zou vanaf 1934 geleidelijk weer toenemen. Pas na 1945 kwam het personeelsaantal weer boven de 10.000 uit.
In de oorlogsjaren speelden de raffinaderijen op op Curaçao en Aruba een belangrijke rol in de brandstofvoorziening van de Geallieerden. Duitsland zette vanaf februari 1942 duikboten in rond Curaçao en Aruba om deze brandstoftoevoer af te snijden. In de oorlogsjaren kreeg de raffinaderij toestemming een zogenaamd “asfalt-meer” aan te leggen vanwege het gebrek aan schepen om het te vervoeren.
In Venezuela werden de activiteiten op Curaçao en Aruba met afgunst bekeken. Na het overlijden van president Gómez (1935) was het sentiment gekeerd tegen de “uitverkoop van nationale rijkdom.” In 1943 werd daarom wetgeving aangenomen waardoor de Antilliaanse raffinaderijen geen olie uit nieuwe concessies mochten verwerken. Shell werd gedwongen te investeren in een nieuwe raffinaderij in Venezuela, ten koste van de raffinaderij op Curaçao. De Shell-raffinaderij van Cardón, startte in 1947 haar activiteiten. In Venezuela ging men er in 1943 van uit dat de oude concessie nog ca. 10 jaar olie zou leveren voor Curaçao.
Shell berekende in 1954 echter dat de oude concessie nog zeker 15 jaar olie zou leveren. Hoewel de raffinaderij volgens die berekening dus tot 1969 op de oude concessie zou kunnen draaien, werd de raffinaderij ondertussen wel afgeslankt, met een reductie van 75% van het personeelsbestand tussen 1954 en 1969. Er werd nauwelijks meer gemoderniseerd of uitgebreid. In 1959 speelde ook de Amerikaanse import restricties op olieproducten de kop op. Op verzoek van m.n. de Texaanse olieproducenten ging de Verenigde Staten over op (tijdelijke) importquota. De Verenigde Staten importeerden in 1958 voor ruim 337 miljoen dollar aan olieproducten uit Curaçao en Aruba. De raffinaderij was in die periode verantwoordelijk voor meer dan helft van alle afgedragen loonbelasting op Curaçao en zorgde voor 37% van alle winstbelasting.
In de jaren zestig werd het systeem van “onderaannemers” ingevoerd waarbij arbeiders via externe bedrijven werden ingehuurd. Het arbeidsconflict over ‘equal work – equal pay’ voor onderaannemers en Shell arbeiders, werd een directe aanleiding tot de uitbarsting die bekend werd onder de naam “30 mei 1969”.