20. De komst van katholieke religieuzen uit Nederland
Vanaf de vroege Spaanse tijd werd Curaçao bezocht door overwegend uit de regio afkomstige Spaanssprekende katholieke priesters. Deze priesters verbleven tijdelijk op het eiland om de tot slaaf gemaakten te dopen en zielzorg te bieden. In 1715 werd Curaçao formeel een katholiek missiegebied. Pas na 1800 ging de zielzorg gaandeweg over van regionale priesters naar de Nederlandse katholieke kerk.
Dat de Nederlandse katholieke missie in deze kolonie begin negentiende eeuw werd versterkt hing waarschijnlijk samen met de grote onrust in de regio na de succesvolle slavenopstand in Haïti aan het eind van de achttiende eeuw. Uiteindelijk werd in 1824 voor Curaçao een doortastende geestelijke aangesteld: monseigneur Martinus Niewindt. Hij bleef hier tot zijn dood in 1860 en legde het fundament voor een duurzame katholieke missie. Zijn prioriteit werd het dopen van alle Afro-Curaçaoënaars en de vorming van leefgemeenschappen in parochies. In deze periode legden enkele priesters zich toe op de ontwikkeling van het geschreven Papiaments.
Toen Rome in 1868 besloot om de verantwoordelijkheid voor dit vicariaat aan de Nederlandse provincie van de orde der Dominicanen te geven, was dat met als doel het ‘beschaven’ van de overwegend arme, maar gedoopte Afro-Curaçaose bevolking, circa 85% van de totale bevolking. De priesters waren overwegend Nederlanders; dit was tot 1970 een contractueel vastgelegde afspraak. De missie kreeg daarmee een koloniale inslag: niet het ontwikkelen van een lokale katholieke kerk, maar het ‘beschavingswerk’ binnen een Nederlands katholiek kader stond centraal.
De invloed van de katholieke kerk op de bevolking werd in de loop van de negentiende eeuw aanzienlijk met de komst van de Zusters van Breda in de gezondheidszorg en de Zusters van Roosendaal en Fraters van Tilburg in het onderwijs. In 1920 werden ook de Zusters van Schijndel aangetrokken om het onderwijs in de buitendistricten en op de arme scholen in de stad over te nemen. Dit maakte deel uit van een steeds verder doorgevoerd klassenonderscheid. De katholieke kerk droeg op deze wijze onmiskenbaar bij aan klassenonderscheid binnen de Curaçaose maatschappij.
Vooral de door de raffinaderij ontstane katholieke middenklasse, rond 1935 circa 15% van de bevolking, kon medio twintigste eeuw op de aandacht van de katholieke kerk rekenen. Deze aandacht bestond uit de ontwikkeling van een katholiek stedelijk verenigingsleven en de uitbreiding van de katholieke pers. In de politiek was de Katholieke Partij tussen 1937 en 1962 actief. Een brede ‘volkspartij’ is de KVP nooit geworden; voor de katholieke volksklasse was het steunen van de KVP op geen enkele wijze vanzelfsprekend.