18. Werkgelegenheid en emigratie tussen 1863 en 1920
Armoede, gebrek aan werk en weinig mobiliteitskansen fungeerden op Curaçao als voornaamste stimulans voor emigratie in de periode na de emancipatie van de tot slaaf gemaakten in 1863. In 1838 werd de emigratie van arbeidskrachten bij wet verboden en dit verbod bleef tot 1883 in stand.
Vele Curaçaose arbeiders emigreerden desondanks naar landen in de regio. Zo werd er op 9 juli 1863, acht dagen na de afschaffing van de slavernij, een contract opgesteld tussen 25 vrijgemaakten en een Venezolaanse werkgever om te gaan werken in Venezuela. Op 10 juli 1863 werd er opnieuw een contract getekend met 25 Curaçaose mannen, om in Venezuela te gaan varen met lichters. Dit gebeurde opnieuw op 16 juli 1863. Velen vertrokken echter ook zonder een contract te tekenen.
Later in de eeuw, in 1882, vertrokken 46 mannen uit Curaçao voor werk bij de bouw van het Panama kanaal. Daar werden ze opgenomen in een grotere groep van in totaal 130.000 arbeiders uit de Engelse Cariben. In dezelfde periode vertrokken er Curaçaoënaars naar Venezuela, Costa Rica en Colombia. Zij gingen daar seizoensarbeid verrichten op de suikerriet- en bananenplantages.
Curaçaose arbeiders vertrokken ook naar de Dominicaanse Republiek. In 1862, bijvoorbeeld, gingen enkele metselaars, timmerlieden en dagloners daar een jaar lang werken. Behalve ambachtslieden emigreerden er ook arbeiders om te werken op de suikerrietplantages. Dit gebeurde vooral tijdens de onafhankelijkheidsoorlogen op Cuba, toen de suikerproductie aldaar verlegd werd naar de Dominicaanse Republiek.
De arbeidsmigratie naar Cuba begon in 1917 en kende pieken in de jaren 1918, 1919 en 1920. Deze migratie drukte een onmiskenbaar stempel op Curaçao, omdat toen grote aantallen mensen vertrokken. Ongeveer 50% van de mannelijke arbeidskrachten op het eiland vertrok in groepsverband. In Cuba werkten zij samen met een nog groter aantal mensen uit Aruba, Bonaire, de Engelse Cariben, Haïti, Puerto Rico en de Nederlandse Bovenwinden.
Migratie was niet alleen maar een mannenaangelegenheid. Ook vrouwen emigreerden. Soms sloten zij al op Curaçao een contract met hun werkgevers in het buitenland, zoals het geval was met yaya’s (kindermeisjes) en kokkinnen van Curaçaose families van joodse en protestantse afkomst die naar een ander Caribisch eiland waren verhuisd. Soms emigreerden deze vrouwen echter ook op eigen gelegenheid en vonden ze in het land van bestemming werk als wasvrouw, werkster, kindermeisje en dergelijke.
Zelfs na de komst van de olie-maatschappij in 1915 bleef de migratie van Curaçaose arbeiders naar landen in de Caribische regio aanhouden. Dit bleef tot ongeveer 1923 het geval.