14. De afschaffing van de slavernij
Op 1 juli 1863 kondigde Koning Willem III de vrijheid van slavernij in de Nederlandse kolonies af. Ongeveer een derde deel van de totale bevolking van Curaçao verkreeg op dat moment de vrijheid. De slaveneigenaars kregen een vergoeding van 200 gulden voor het vrijlaten van iedere tot slaaf gemaakte, maar de vrijgemaakten kregen zelf niets. In tegenstelling tot in Suriname bestond op Curaçao niet de verplichting om onder staatstoezicht nog tien jaar te werken voor een plantage-eigenaar.
Direct na de emancipatie was het moeilijk een stuk grond te krijgen voor het verbouwen van eigen voedsel en het bouwen van een huis. De meeste vruchtbare gronden waren reeds in handen van de plantage-eigenaren. Sommige vrijgemaakten bleven om die reden bij de shons (plantage-eigenaren) wonen op basis van het zogenoemde paga tera systeem, waarbij zij verplicht waren in ruil voor dit stuk grond een aantal dagen per jaar onbetaald voor de plantagehouders te werken. Ook dienden ze, op het moment dat de maïs geoogst was, de shon dit te laten weten, zodat hij de koeien langs kon sturen om de stengels op te eten. Als men weigerde om zich te houden aan deze paga tera-verplichting, doordat men bijvoorbeeld ergens anders werkte, kreeg men de zogenaamde ora di porta, waarbij men de aanzegging kreeg om binnen 24 uur te vertrekken van de plantage. Men moest dan met het gezin heel snel ergens anders onderdak zien te vinden.
Het bezit van een stuk grond was voor velen een garantie voor de fel begeerde onafhankelijkheid ten opzichte van de plantagehouders. Tegen het einde van de negentiende eeuw begon de overheid een actief beleid te voeren om gouvernementsgronden aan particulieren te verhuren.
In de stad konden de vrijgemaakten werk vinden als sjouwer in de haven bij het laden en lossen van schepen. Sommigen kregen na 1875 werk bij de fosfaatwinning op de Tafelberg bij Nieuwpoort. Ook de zeevaart vormde voor de vrijgemaakten een belangrijke bron van werkgelegenheid. Vrouwen konden werken als dienstboden op de plantages of in de stad en in de hoedenvlechterij. In de periode na de emancipatie draaide de economie echter niet goed en er heerste veel armoede, met name onder de zojuist vrijgemaakten.
De koloniale overheid poogde om via regelgeving het, in de ogen van de overheid vaak ongewenste sociale gedrag van de vrijgemaakten, te beïnvloeden. Zo werd bijvoorbeeld een verordening tegen zwerverij aangenomen. Ook de rooms-katholieke kerk spande zich in om mensen volgzaam te maken. Met name de tambú was een doorn in het oog van de autoriteiten.
Met de komst van de olie-industrie en de industrialisatie in het eerste kwart van de twintigste eeuw ontstond er een breuk in de sociale geschiedenis van het eiland. De standenmaatschappij kwam onder druk te staan en de verhoudingen tussen de groepen verschoof enigszins, waardoor de vrijgelatenen iets meer ruimte kregen om hun plaats in de maatschappij op te eisen.