13. Het plantagesysteem op Curaçao
In 1634 veroverde de West-Indische Compagnie het eiland Curaçao. De W.I.C. begon al snel met het opzetten van compagnieplantages met als doel het voedsel te verbouwen voor hun personeel en de als tot slaaf gemaakte hierheen gebrachte Afrikanen. Naast deze compagnieplantages kwamen er al zeer snel particuliere plantages. Vrienden en familieleden van de bestuurders kregen grote terreinen in bruikleen en al heel snel was het grootste deel van Curaçao onderverdeeld in plantages.
Deze grote landbouwbedrijven oefenden een vorm van gemengd bedrijf uit. Normaal gesproken bestond zo’n bedrijf uit drie onderdelen: een hofje, onbewerkt land (de ‘mondi’) en akkers die in de regentijd werden gebruikt (de ‘kunuku’s).
Het hofje was bijna altijd gelegen aan het uiteinde van een rooistelsel, waar de verweringslaag veel dikker was en waar de grondwaterspiegel het hoogst was. Daar plantte men de vruchtbomen en werd er wat groente gekweekt. De mondi werd gebruikt om schapen, geiten en koeien te laten grazen. Daarnaast waren er akkertjes voor de regenafhankelijke akkerbouw. Het gewas dat op deze akkers verbouwd werd, was het droogtebestendige sorghum (‘maishi chikí’), afkomstig uit West-Afrika. Als het regenseizoen (van november tot januari) goed was, werd er veel geproduceerd, maar zeer vaak viel het regenseizoen tegen en mislukte de oogst. De maishi chikíwas met name bestemd voor de bewoners van de plantage, zowel voor de tot slaaf gemaakte oorspronkelijk Afrikaanse bevolking als voor de eigenaarsfamilie. Hier werd het volksvoedsel ‘funchi’ van gemaakt. Inkomen verkreeg men door de verkoop van vee en melkproducten, fruit, houtskool, watapana peulen, die gebruikt werden bij het vervaardigen van looistof. Op sommige plantages werd ook verdiend aan de zoutwinning.
De meeste plantages waren niet erg rendabel, maar het bezit van een plantage was zeer belangrijk voor de status van de eigenaren.
De eigenaren behoorden meestal tot de groep van “hoge blanke protestanten” en zij woonden meestal in de landhuizen. De werkbevolking bestond oorspronkelijk uit tot slaaf gemaakte Afrikanen. Zij woonden in een buurtgemeenschap, gebouwd uit kas di pal’i maishi (eenvoudige huisjes, meestal met leem bestreken en met een dak dat meestal bestond uit maisstengels). Na de afschaffing van de slavernij in 1863 bleven vele ex-slaven op de plantages wonen met de verplichting om een aantal dagen in het jaar voor de plantage-eigenaar te werken (het zogenaamde paga tera-systeem).