1. De oorspronkelijke bewoners
(5000 voor Christus tot 500)
De allervroegste aanwijzingen voor de aanwezigheid van mensen op Curaçao dateren van ongeveer 3400 voor Christus. Deze inwoners kwamen van het vasteland, van het huidige Venezuela en Colombia, per kano richting Curaçao. Archeologische resten uit deze vroege (pre-ceramische of archaïsche) periode vinden we terug bij onder andere Rooi Rincon, de Sint Jorisbaai en Seru Boca bij Santa Barbara. Deze vroege inwoners leefden voornamelijk van schelpdieren. Sporen van hun aanwezigheid zijn dan ook in groten getale gevonden in de vorm van zogenaamde schelphopen. Hierin zijn ook hun werktuigen van schelp, steen en koraal gevonden. Ze maakten zelf geen aardewerk en zullen bijvoorbeeld kalebassen of vlechtwerk gebruikt hebben als schalen of om dingen in te bewaren. Behalve schelpdieren zullen ze ook vruchten verzameld hebben.
Hoewel onduidelijk is of deze mensen daadwerkelijk op Curaçao hebben gewoond of dat ze alleen in bepaalde seizoenen langskwamen, is het vrijwel zeker dat er rond 2000 voor Christus echt sprake is van min of meer permanente bewoning op Curaçao. De oudste menselijke resten die zijn teruggevonden aan de voet van de Sint Michielsberg (circa 2000-1650 voor Christus), vormen hiervoor een aanwijzing. Het ligt voor de hand dat de verwanten van deze overledenen in de directe omgeving hebben gewoond, aangezien het gebruikelijk was om de overledenen binnen de nederzetting en zelfs binnen huizen te begraven.
Rond 1000 voor Christus wordt voor het eerst aardewerk gebruikt. Kleine onversierde fragmenten aardewerk met een grove structuur zijn in kleine hoeveelheden bij het Spaanse Water en de Vlakte van Hato aangetroffen. Het is nog onbekend of dit van het vasteland is meegenomen of lokaal gemaakt is. Vermoedelijk worden vanaf deze periode en mogelijk al eerder, rotstekeningen aangebracht op kalkstenen rotswanden en losse rotsblokken (bijvoorbeeld op Savonet).
De ceramische periode begint op Curaçao rond 800 na Christus met grote nederzettingen, bijvoorbeeld bij De Savaan, San Juan en Santa Cruz. Hier zijn resten gevonden van bewoning in de vorm van paalgaten, haardplaatsen en graven. Deze specifieke groep “Indianen”, zoals ze sinds de vergissing van Columbus toch steeds worden genoemd – maakten ‘Dabajuroid’ aardewerk. Dit is te herkennen aan de zwarte, bruine, rode en witte versiering door middel van voornamelijk lijnen en stippen. Soms werden op het aardewerk ook menselijke gezichten afgebeeld of dierenkoppen als pootjes aan de pot gevormd. Ook de Caquetio, de Indianen die op het eiland woonden toen de Spanjaarden het in 1499 innamen, hebben schelphopen achtergelaten, waarin echter niet alleen schelpen maar ook een grote hoeveelheid aardewerk, sieraden, bijlen, maalstenen, en andere werktuigen van steen, schelp, koraal en dierlijk bot zijn gevonden. De taal die de Caquetio spraken is waarschijnlijk een variant van de Arawak taalfamilie geweest, maar wordt al heel lang nergens meer gesproken. Naast schelpdieren zullen de Caquetio ook maniok, maïs en fruit gegeten hebben dat ze verbouwden in tuinen (horticultuur). Ze stonden bij de Spanjaarden bekend als goede landbouwers en kanovaarders. Het gebruik van maïs en maniok blijkt uit afslagen van vuursteen voor het raspen van maniok en maalstenen voor het bewerken van maïs. Ook aardewerk platen voor het maken van cassave- en maïskoeken zijn teruggevonden en een maïskorrel bij San Juan.